kunst verdient beter / opinie en commentaar      Gerard Drosterij, de Volkskrant, 17 juni 2011. De auteur is politicoloog. In 1999 studeerde hij af op het Nederlands kunstbeleid.

kvb logo

Politiek liet de kunst nooit met rust
‘De ontmanteling van het kunstbeleid is niet een plotselinge actie. Het is het sluitstuk van een consequente instrumentalisering van de kunsten, waarbij overheidssteun aan de kunsten in feite altijd verdacht is geweest.’


Ook de voorgangers van Halbe Zijlstra hadden een opdracht voor de cultuursector. De boodschap is al jaren dat Cultuur met een grote C uit haar ivoren toren moet komen en meer publiek dient te trekken. ‘Wordt de door de overheid beschermde cultuur niet te sterk een terrein waarop uitsluitend ingewijden zich thuisvoelen, terwijl grote groepen van de bevolking er part noch deel aan hebben?’

Pantser
Aan het woord is niet Halbe Zijlstra, maar Hedy d’Ancona, minister van Cultuur van 1989 tot 1993. Volgens d’Ancona moest de kunst zich rekenschap geven van haar maatschappelijke verantwoordelijkheid door publiek te zoeken: ‘Wanneer kunstinstellingen al te zwaar tegen de overheid aanleunen, ontlokt dat te weinig initiatieven om een groter publiek te verwerven én om doelmatiger te werken.’ Wijlen Aad Nuis, haar opvolger (1994-1998), zag hetzelfde gevaar, namelijk, dat ‘subsidies als een pantser (werken) waarmee men zich probeert af te sluiten van maatschappelijke en economische ontwikkelingen.’

Staatssecretaris Rick van der Ploeg (1998-2002) had eenzelfde boodschap aan het kunstenveld: ‘De publieke factor moet ook tot uitdrukking komen, niet in de laatste plaats bij de kunstenaars en de kunstinstellingen zelf, in termen van ‘cultureel ondernemerschap’.'’ Het Nederlandse kunstbeleid is sinds jaar en dag gericht geweest op een democratisering van kunst. Zoveel mogelijk mensen moesten bereikt worden. De legitimering om kunst te subsidiëren, was instrumenteel. Kunst werd gezien als cultureel-maatschappelijke makelaar in een burgerlijk beschavingsoffensief.

Politieke discussie
Met de intrede van de parlementaire democratie in 1848 werden de overheidsuitgaven voor kunst object van politieke discussie, waarin —‚ ondanks de toenemende invloed van het socialisme —‚ het liberale vertoog van de nachtwakerstaat tot aan de Tweede Wereldoorlog overheersend bleef. Pas na 1945 werd kunst een structureel onderdeel van het overheidsbeleid. Hierdoor ontstond voor de overheid de verplichting dat beleid te gaan beschrijven en te legitimeren.

Naoorlogse kabinetten subsidieerden kunst op basis van het verwachte maatschappelijke effect van kunst. Met Thorbeckes credo ‘de regering is geen oordelaar van wetenschap en kunst’, stelden zij hun politiek-correcte positie veilig door niet te spreken over goede of slechte kunst. Maar tegelijkertijd legden zij wel de bal bij de kunst. Modieus neologisme
De laatste had de verantwoordelijkheid bij te dragen aan een bloeiend maatschappelijke kunstleven. Met elke kabinetswisseling verscheen een modieus neologisme dat verwees naar de actuele inzichten over ‘maatschappelijk relevante kunst’. De bewindspersonen op Cultuur van de laatste decennia hebben hun beleid gericht op het vergroten van ‘cultuurbereik’, ‘cultureel ondernemerschap’, ‘publiekswerving’, ‘culturele diversiteit’, et cetera.

Sinds het einde van de jaren negentig van de vorige eeuw zijn ‘publieksbereik’ en ‘cultuurparticipatie’ het meest gebruikt als legitimatie. Deze termen moesten zowel de schijn van Thorbeckiaanse neutraliteit ophouden, als ook de morele opdracht verkondigen dat alleen kunst die een groot en divers publiek weet te werven, in aanmerking komt voor subsidie. Ronald Plasterks Code Culturele Diversiteit paste naadloos in deze cultuurpolitiek, want gebaseerd op het besef dat ‘het begrip kwaliteit een belangrijke rol vervult in het in- en/of uitsluiten van culturele uitingen’.

Met het recente verbleken van Thorbeckes credo als gevolg van een verregaande materialisering van de politiek is ‘publieksbereik’ overgebleven als maatstaf. Maar tegen deze eis kunnen de kunsten niet eindeloos opboksen. Platgedrukt door de continue legitimatiedruk van de overheid is het beroep op artistieke creativiteit uiteindelijk niet opgewassen tegen het politieke marktmasochisme.

Tirannie
Tegenstanders zien de kunstbezuinigingen als de tirannie van een kleine rechtse meerderheid. Maar dat is slechts een deel van het verhaal. De bezuinigingen komen niet uit de lucht vallen. De boodschap is al jaren dat de kloof tussen ‘hoge’ en ‘lage’ kunst dient te verdwijnen. Cultuur met een grote C moet uit haar ivoren toren komen en meer publiek trekken.

De tragiek is dat kunst in kabinetskringen het stigma van een linkse hobby heeft, terwijl eerdere ‘progressieve’ bewindslieden begonnen zijn met het beschimpen van deze ‘hobby’. Ziedaar de netelige positie van links. De ontmanteling van het kunstbeleid is niet een plotselinge actie. Het is het sluitstuk van een consequente instrumentalisering van de kunsten, waarbij overheidssteun aan de kunsten in feite altijd verdacht is geweest.



kunst verdient beter      wat de kunst verdient      cultureel kapitaal